Van kloof tot graf
Ongelijkheid in het klassieke Rome
Grafschriften als primaire bron 3
Om het verleden, bijvoorbeeld de Romeinse Oudheid, echt te begrijpen hebben we niet voldoende aan de teksten van grote schrijvers als Cicero, Livius en Tacitus. Cicero was advocaat en politicus. Livius was bevriend met Caesar Augustus en met Claudius, de eerste en de vierde keizer van het Romeinse imperium. Tacitus op zijn beurt huwde de dochter van een consul, en bouwde ook zelf een mooie politieke carrière. Deze schrijvers behoorden tot de bestuurlijke elite van het Romeinse rijk, niet bepaald een gezonde basis om een evenwichtige beschrijving te geven van een tijdperk in al haar facetten, van het leven aan de onderkant van de maatschappij tot de aan de belevenissen van de heersende klasse op bacchanalen en als toeschouwer van heroïsche veldslagen. Historici moeten dan ook altijd op zoek zijn naar bronnen die meer informatie kunnen geven en nieuwe licht kunnen schijnen op de geschiedenis, en betere inzichten kunnen geven aan de bredere context waarin gebeurtenissen hebben plaats gevonden. De rol van vrouwen, minderheden, armen, slaven; in contemporaine primaire bronnen zijn deze groepen te vaak onzichtbaar.
Inscripties, zoals gevonden op grafmonumenten, kunnen als primaire bron een bijdrage leveren doordat zij niet altijd alleen over de mensen met macht gaan maar soms ook een klein beetje licht laten schijnen over die andere mensen, die meerderheid die niet direct verantwoordelijk was voor de grote wereldgebeurtenissen maar wel een onmisbaar raderwerk vormde waardoor de grote machine in beweging kwam en in beweging bleef. De belangrijkste informatie die deze tituli sepulcrales ons geven is dat zij een naam geven aan die onbekende en ongehoorde anderen, en met die namen kunnen wij ons een beter beeld vormen van het verleden.
Het zesde deel van de Corpus Inscriptionum Latinarum bevat ongeveer 22.000 van deze grafinscripties van “gewone” mensen die leefden in de stad Rome, overwegend in de eerste tweeëneenhalve eeuw van het keizerrijk.[1] De grafschriften bevatten, vaak “versleuteld” in de naam, informatie over familiebanden en de wettelijke status van de overledene. De Amerikaanse historicus Sandra Joshel komt, na een grote steekproef, in haar boek Work, identity and legal status at Rome tot de conclusie dat in ongeveer 10% van de grafinscripties ook het beroep van de overledene genoemd is.[2] De inscripties informeren ons dus over de sociale, wettelijke, maatschappelijke en economische achtergrond van personen die wij niet kunnen kennen uit andere primaire bronnen, maar waarvan wij weten dat zij er waren.
Door de informatie van de grafschriften (epigrafie) te combineren met informatie over de vindplaats (archeologie), en tekstuele bronnen uit de oudheid (oudheid wetenschappen, geschiedenis), ontstaat een verfijnder beeld van het klassieke Rome en de mensen die daar leefden. Het is duidelijk dat voor generaals, senatoren, consuls en keizers gigantische monumenten werden opgericht ter herinnering aan hun werk. Van hen weten we, ook uit de andere bronnen waarmee deze inleiding begon, wie zij waren en wat zij deden. Maar welke invloed heeft de professie, en daarmee het inkomen, van een gewone Romein op de wijze hoe zij werden bijgezet en herdacht na hun dood?
Het edict van Diocletianus geeft enig inzicht in prijzen van producten en vergoedingen voor arbeid rond de overgang van de derde naar de vierde eeuw, en toont aan dat er inkomensverschillen waren tussen verschillende beroepen.[3] De classici Miriam Groen-Vallinga en Rens Tacoma bespreken in hun artikel ‘The value of labour: Diocletian’s Prices Edict’ de complicaties van een directe koppeling tussen beroepen en de vergoedingen welke zijn genoemd in het edict.[4] Een belangrijk probleem hierbij is dat niet alle arbeid werd gedaan door arbeiders in loondienst of zelfstandigen. De samenleving, mede opgelegd door wetgeving, in het oude Rome was complex en kende naast verschillen in inkomen en vermogen ook een andere indeling die tot gevolg had dat er meerdere sociale groepen waren. Als we de politieke, administratieve en militaire elite in het oude Rome buiten beschouwing laten, blijven er drie belangrijke groepen over.
Een grote groep betrof de slaven (servi) die onder meer werkzaam waren in de huishoudingen van de elite en welgestelden.[5] Schattingen over de aantallen lopen uiteen, maar volgens de historicus Walter Scheidel moet het aantal slaven in de stad Rome aan het begin van onze jaartelling tussen de 220.000 en 440.000 hebben gelegen.[6] Scheidel neemt aan dat er een natuurlijke balans moet zijn geweest van mannen, vrouwen en kinderen.[7] Het gaat hierbij nadrukkelijk niet om slaven die te werk werden gesteld in de mijnen, de landbouw of op schepen, maar om slaven die in de stad zelf werkten en verbleven. Het totale aantal inwoners van de stad in de eerste eeuw wordt geschat op ongeveer één miljoen.[8]
Een andere grote groep werd gevormd door de vrijgeboren Romeinen (ingenui). Alleen deze burgers hadden volledige burgerrechten, tenminste als zij man waren en geen vader meer hadden in wettelijke zin.[9] De derde groep werd gevormd door de slaven die hun vrijheid wettelijk hadden verkregen (libertini).[10] Deze vrijgelatenen bleven een zekere band houden met hun ex-eigenaar, de mate waarin kon variëren. Zij stonden echter nooit gelijk aan de vrijgeboren Romeinen, en sommige bestuurlijke functies waren voor hen onbereikbaar. Alleen kinderen van een man en vrouw die beiden waren vrijgelaten werden vrijgeboren Romein, en verkregen de volledige burgerrechten. Een slaaf was dus bezit van iemand uit de elite, van de staat, van een vrijgeboren Romein en wellicht van een ex-slaaf.
Deze groepen staan niet gelijk aan ons begrip van economische klasse, maar zouden wel gezien kunnen worden als sociale klassen. Een vrijgemaakte slaaf kon zeer welvarend zijn en een vrijgeboren Romein straatarm. Een slaaf kon zelfs een zeker aanzien hebben omdat hij een belangrijke functie vervulde in overheidsdienst of een grote mate van kennis bezat. Maar hij bleef een slaaf en dus het bezit van iemand, en daarmee verstoken van rechten en kwetsbaar voor de willekeur van zijn of haar eigenaar. Er was ook nauwelijks mobiliteit tussen deze sociale groepen. Een slaaf kon, met wat geluk, een ex-slaaf worden, maar nooit een vrijgeboren Romein. Op economisch gebied was er wel mobiliteit, een arme vrijgeborene kon een rijke vrijgeborene worden, een vrijgemaakte slaaf kon - in theorie - ook vermogend worden, maar een libertus werd nooit een ingenus.
Holleran, Groen-Vallinga en ook Joshel wijzen in hun onderzoeken op het bestaan van een functionerende arbeidsmarkt in het oude Rome.[11] Als logisch gevolg van de complexiteit van de samenleving, moet ook deze arbeidsmarkt complex zijn geweest. Naast vrije beroepen, dienstverbanden en slavernij konden ook eigenaren van slaven hun bezit verhuren op de arbeidsmarkt. De onderzoekers gaan er ook van uit dat er een grote groep arbeidskrachten moet hebben gewerkt op dag basis.[12] Niet alleen ingenui en libertini, maar ook slaven verhuurden mogelijk zichzelf per dag en droegen een deel van de opbrengst of alles af aan hun eigenaar.[13] In ‘Getting a job’ gaat Holleran uitgebreid in op de wijze waarop deze stedelijke dagloners werk vonden. Een rol hierin was mogelijk weggelegd voor de collegia.[14] Een belangenvereniging van personen met gelijke vaardigheden, afkomstig uit dezelfde woonwijk, een gelijke cult of zelfs een gelijke eigenaar.[15] Interessant aan deze syndicaten is dat deze konden voorzien in gezamenlijke faciliteiten, ook voor na het leven. In deze columbaria kon de urn met de gecremeerde resten van de overledene worden bijgezet, en was ruimte om de overledene middels een inscriptie te herdenken. Dit uiteraard tegen betaling.
Ondanks de complexiteit van de samenleving, de ingewikkelde en niet geheel duidelijke arbeidsmarkt en de beperkte strekking van het edict van Diocletianus, kan deze laatste wellicht toch een indicatie vormen voor de relatieve welvaart die bij een bepaalde professie te verwachten valt. Op grote schaal is dit wellicht moeilijker te verdedigen, maar op kleine, locale schaal kunnen we niet anders dan aannemen dat een herder (25 denarii per dag) half zoveel verdiende als een bakker (50 denarii per dag), en deze laatste dus ook meer te besteden had.[16] Joshel verwijst naar eerdere schattingen dat een beetje grafschrift al snel 3 maandsalarissen van een ongeschoolde arbeidskracht moet hebben gekost.[17] Hierbij is echter geen rekening gehouden dat waarschijnlijk meerdere personen in een gezin geld verdienden. Daarnaast is natuurlijk lang niet altijd duidelijk wie de inscriptie betaalde, en wanneer dit werd gedaan. Grafschriften van slaven en ex-slaven lijken vaak te zijn betaald door hun (voormalig) eigenaar, hetgeen in sommige gevallen ook vermeld is in de inscriptie.
Het corpus van tituli sepulcrales in het zesde volume van de Corpus Inscriptionum Latinarum is zoals eerder beschreven enorm. Echter omvat het corpus meerdere eeuwen en gaat over een dichtbevolkt gebied. Naast dit volume zijn er supplementen uitgekomen van “recent” gevonden inscripties, en worden er nog steeds nieuwe tituli gevonden. Joshel beschrijft in haar boek uitgebreid de problematiek van selectie van geschikte inscripties.[18] Om een selectie te maken van voor bespreking geschikte grafschriften is voor dit essay gebruik gemaakt van de database van het European Eagle Project.[19] Deze database, alhoewel niet compleet, maakt het mogelijk te selecteren op type inscriptie (sepulcralis), de vindplaats (Rome), de periodisering (50BCE-100CE) en eventueel enkele woorden uit de inscriptie (beroep). Deze keuzes zijn gemaakt om de verschillende inscripties en de weergegeven beroepen enigszins met elkaar te kunnen vergelijken.
Niet alle beroepen zijn vertegenwoordigd in de database binnen de aangegeven periode, ook niet als we uitgaan van de beperkte lijst met beroepen zoals deze is opgenomen in appendix 1 van het artikel van Groen-Vallinga.[20] Dit kan meerdere oorzaken hebben, waarvan misschien wel de belangrijkst is dat de database van het Eagle project niet goed kan omgaan met gedeeltelijke teksten, welke het gevolg zijn van beschadigingen van inscripties en de wijze waarop deze onzekere woorddelen in de database zijn opgenomen. Bovendien laat de spelling in de database nog wel eens te wensen over. Zo is het noodzakelijk om altijd te zoeken naar zowel “Rome” als “Roma” als oorspronkelijke vindplaats van de inscriptie, omdat beide schrijfwijzen in de database voorkomen.
P(ublius) Alfenus / Felix / marmorar(ius)
Publius Alfenus was metselaar, in het bijzonder van marmer.[21] Als we uitgaan van de salarissen uit het edict van Diocletianus dan zou zijn inkomen maximaal 60 denarii per dag zijn geweest (in het jaar 301). Op basis van het voorkomen van drie namen in zijn grafschrift kan gesteld worden dat Alfenus een vrijgeboren man was.[22] De precieze vindplaats, binnen Rome, is niet bekend. Maar volgens de omschrijving in CIL VI.2 is de inscriptie gevonden in een columbarium, een gemeenschappelijke kelder of gebouw waar urnen konden worden opgesteld.[23] Een dergelijk columbarium kon door een welvarende Romein beschikbaar zijn gesteld voor het bijzetten van de urnen van zijn of haar slaven of vrijgemaakten.[24] Maar ook kwam het voor dat de eerdergenoemde collegia een dergelijke plaats, tegen betaling, beschikbaar stelden.
Q(uintus) Caeciliu[s] ((mulieris)) l(ibertus) Pastor
Deze inscriptie vertelt ons dat Quintus een voormalige vrouwelijke slaaf was.[25] De 2 denarii per maaltijd welke zij nodig had om te overleven verdiende zij als herder.[26] Twee eeuwen later, met de door Diocletianus als maximum aangegeven dagvergoeding van 20 denarii moet dit lastig zijn geweest, in ieder geval als zij ook nog een gezin had te onderhouden. Vermoedelijk woonde Quintus niet in de stad. Langs de Via Appia Antica, buiten het moderne Rome, wonen nog steeds herders tussen hun kuddes geiten en schapen.
" title="">
Have. Alexa, pistor, an(nis) vix(it) XX
Alexa was bakker, en werd slechts 20 jaren oud.[27] Opvallend is de groet aan het begin van de inscriptie. Het aanspreken van de voorbijganger gebeurde vaker in grafschriften. Alexa was waarschijnlijk slaaf, en wie zijn eigenaar was moet duidelijk zijn geweest uit het columbarium waar deze inscriptie werd gevonden. Een inkomen zal Alexa dus ook niet gehad hebben. Een bakker mocht volgens het edict van Diocletianus maximaal 50 dinarii per dag verdienen.
T(itus) Statilius Anoptes, pistor de conleg(io)
De bakker Titus was wel een vrijgemaakte slaaf.[28] Het is waarschijnlijk dat hij niet vrijgeboren was omdat zijn inscriptie werd gevonden in het colombarium van de slaven en de vrijgemaakten van de Statilii (Sepulcrum Statiliorum). In zijn grafschrift wordt specifiek gemeld dat hij de bakker is van een collegium: de conlegio. Mogelijk wijst dit erop dat hij ook na zijn vrijlating is blijven werken voor zijn voormalige eigenaren, als bakker van het collegium van slaven en ex-slaven van de familie.
Vivit C(aius) Vergili(us) C(ai) l(ibertus) Genti(us) lanius ab luco Lubent(inae) Deidiae(!) Didia(e) l(ibertae) Sextulae in front(e) p(edes) XV in agru(!) p(edes) XX
Caius Vergilius is ook een vrijgemaakte slaaf en vond emplooi als slager.[29] Slager, lanius of macellarius, komt als beroep niet voor in het edict van Diocletianus. De inscriptie herdenkt niet alleen Caius zelf, maar ook zijn vrouw. Ook zij is een vrijgemaakte slaaf. De Romeinse cijfers aan het einde van de inscriptie geven aan dat deze inscriptie onderdeel van een echt eigen graf is, welke aan de voorzijde 12 voet breed is en 20 voet lang. Caius Vergilius en zijn vrouw lijken daarmee de meest vermogende doden te zijn geweest uit deze selectie.
Het beeld wat deze vijf inscripties geven is representatief voor de inscripties welke waren geselecteerd op basis van tijd (150BCE-100CE), plaats (Rome) en beroep. Veel van de inscripties uit het begin van onze jaartelling waarin een beroep genoemd is, betreffen slaven of vrijgemaakte slaven. Dit komt ook overeen met het onderzoek van Joshel waarin gesteld wordt dat 60% van de grafschriften waarin een beroep benoemd is gewijd is aan slaven of ex-slaven.[30]
Het edict van Diocletianus heeft betrekking op slechts 60 beroepen van de meer dan 200 die bekend zijn uit de Romeinse oudheid zoals bijvoorbeeld Joshel deze terug vond in inscripties.[31] De bedragen genoemd in het edict zijn hierdoor beperkt bruikbaar om, gegeven de selectiecriteria, inkomensverschillen tussen beroepen aan te tonen. Het voorbeeld van de kosten van een maaltijd, 2 denarii, oorspronkelijk afkomstig uit Petronius’ Satyricon maar gebruikt door Keppie, zou onderdeel kunnen zijn van een gereedschapskist om beter inzicht te krijgen in de bestedingsruimte van de niet-elite uit de Romeinse oudheid. De geschatte kosten van een inscriptie, 3 maandsalarissen van een ongeschoolde arbeidskracht, is ook een indicator, maar vraagt dan wel om periodisering en specificatie. Als een inscriptie al zo duur was, wat was dan de prijs van een graf eventueel met bijbehorend monument?
Toepassing van de kosten van een inscriptie maakt in deze beperkte set duidelijk dat de inkomenskloof tussen de slager Caius Vergilius en de herder Quintus aanzienlijk moet zijn geweest. Mogelijk was in de eerste eeuw vlees bij de maaltijd een luxe, en hoorde dit niet tot de maaltijd die met 2 denarii betaald kon worden. Maar Sarah Bond maakt in Trade and Taboo ook melding van een aantal minder respectabele beroepen, waar onder andere bakker en slager toe behoren.[32] De drie slagers welke in de database werden gevonden op basis van de criteria lijken allen een veel uitgebreidere inscriptie te hebben dan bijvoorbeeld de gevonden bakkers.[33] Deze kloof bleef zichtbaar na de dood.
Ondanks alle onzekerheden kunnen inscripties, en in het bijzonder grafschriften, een waardevolle toevoeging zijn als primaire bron. Dit vooral omdat zij meer informatie geven dan alleen een naam. Ofschoon duidelijk is dat het beroep in het grafschrift werd vermeld om de overledene een zekere status te geven helpen deze inscripties de historicus om nieuwe inzichten te vormen over de oudheid. Anonieme Romeinen krijgen een naam en een rol. Daarmee komt het verleden weer wat meer tot leven.
CIL VI, 06219, EDR112979, Roma, Porta Maggiore, Monumentum Statiliorum, ambiente N, 1CE-50CE
CIL VI, 09499, EDR167214, Roma, via Nomentana, vigna Martelli, 100BCE-50BCE
CIL VI, 09532, EDR EDR178540, Roma, via Appia, VII miglio, Casale Rotondo, 199BCE-799CE
CIL VI, 09551, EDR153389, Rome, 30BCE-30CE (volgens Claus/Slaby: 1CE-100CE).
CIL VI, 13766, EDR118915, Rome, 1CE-50CE.
CIL VI, 33870, EDR071756, Roma, omgeving via Conte Verde, 50BCE-1BCE
CIL VI, 39482, EDR072667, Rome via Labicana (oggi via Casilina), località Marranella, colombario B, 1CE-50CE.
Een aantal bestudeerde inscripties zijn niet besproken in dit essay, maar er wordt wel indirect verwezen naar “geselecteerde inscripties”: EDR071839, EDR030655, EDR004992, EDR124054, EDR136526, EDR123857, EDR126397, EDR119953, EDR119817.
NB: de paginanummering van de teksten van Groen-Vallinga en Holleran wijkt af van de paginanummering in het originele gedrukte boek. Hierbij de aanklikbare links naar de digitale versies (pdf) met de paginanummers zoals opgenomen in de voetnoten: The value of labour, Getting a job.
Bond, Sarah, Trade and Taboo (Ann Arbor 2016).
Groen-Vallinga, Miriam, en Laurens Tacoma, ‘The value of labour: Diocletian’s Prices Edict’, in: Koenraad Verboven en Christian Laes eds., Work, labour and professions in the Roman World (Leiden 2017) 104–132.
Hekster, Olivier, Corjo Jansen en Stephan Mols eds., (Vincent Hunink) vertaler, Diocletianus: tussen eenheid en versnippering (Nijmegen 2018).
Henzen, Wilhelm, e.a., Inscriptiones Urbis Romae latinae 2. Corpus Inscriptionum Latinarum 6 (Berolini 1882) <https://arachne.dainst.org/download-book/BOOK-ZID881601.pdf.zip>.
Holleran, Claire, ‘Getting a job: finding work in the city of Rome’, in: Koenraad Verboven en Christian Laes eds., Work, labour and professions in the Roman World (Leiden 2017) 87–103.
Joshel, Sandra R., Work, identity, and legal status at Rome: a study of the occupational inscriptions. Oklahoma series in classical culture 11 (Norman 1992).
Keppie, L. J. F., Understanding Roman inscriptions (Baltimore 1991).
Lendering, Jona, ‘Hoe groot was Rome? Water’, Mainzer Beobachter (2011) <http://mainzerbeobachter.com/2011/11/05/hoe-groot-was-rome-water/> [geraadpleegd 31 januari 2022].
Scheidel, Walter, ‘Human Mobility in Roman Italy, II: The Slave Population’, Journal of Roman Studies 95 (2005) 64–79.
Taylor, Lily Ross, ‘Freedmen and Freeborn in the Epitaphs of Imperial Rome’, The American Journal of Philology 82 (1961) 113–132.
• De foto op de voorpagina is privé, locatie: Via Antica Appia, Rome.
• Andere afbeeldingen zijn afkomstig uit de database van Epigraphic Database Roma. Het gebruik van deze afbeeldingen in dit essay voldoet aan de CC BY-SA 4.0 licentie.
[1] Lily Ross Taylor, ‘Freedmen and Freeborn in the Epitaphs of Imperial Rome’, The American Journal of Philology 82 (1961) 113–132, aldaar 113.
[2] Sandra R. Joshel, Work, identity, and legal status at Rome: a study of the occupational inscriptions. Oklahoma series in classical culture 11 (Norman 1992) 53.
[3] Olivier Hekster, Corjo Jansen en Stephan Mols eds., Vincent Hunink (vertaler), Diocletianus: tussen eenheid en versnippering (Nijmegen 2018) 177–185.
[4] Miriam Groen-Vallinga en Laurens Tacoma, ‘The value of labour: Diocletian’s Prices Edict’, in: Koenraad Verboven en Christian Laes eds., Work, labour and professions in the Roman World (Leiden 2017) 104–132. NB: de paginanummering van de tekst van Groen-Vallinga wijkt af van de paginanummering in het originele gedrukte boek. Hierbij de aanklikbare lins naar de digitale versie (pdf) met de juiste paginanummers: The value of labour.
[5] In dit essay gebruik ik de termen zoals die door o.a. Onno van Nijf in de literatuur gebruikt worden.
[6] Walter Scheidel, ‘Human Mobility in Roman Italy, II: The Slave Population’, Journal of Roman Studies 95 (2005) 64–79, aldaar 68.
[7] Ibid., 73.
[8] Claire Holleran, ‘Getting a job: finding work in the city of Rome’, in: Koenraad Verboven en Christian Laes eds., Work, labour and professions in the Roman World (Leiden 2017) 87–103, aldaar 12; Jona Lendering, ‘Hoe groot was Rome? Water’, Mainzer Beobachter (2011) <http://mainzerbeobachter.com/2011/11/05/hoe-groot-was-rome-water/> [geraadpleegd 31 januari 2022].
NB: de paginanummering van de tekst van Holleran wijkt af van de paginanummering in het originele gedrukte boek. Hierbij de aanklikbare link naar de digitale versie (pdf) met de juiste paginanummers: Getting a job.
[9] Joshel, Work, identity and legal status at Rome, 27.
[10] Ibid., 32.
[11] Holleran, ‘Getting a job: finding work in the city of Rome’, 17; Joshel, Work, identity and legal status at Rome, 73; Groen-Vallinga en Tacoma, ‘The value of labour: Diocletian’s Prices Edict’, 5.
[12] Holleran, ‘Getting a job: finding work in the city of Rome’, 9.
[13] Groen-Vallinga en Tacoma, ‘The value of labour: Diocletian’s Prices Edict’, 13.
[14] Holleran, ‘Getting a job: finding work in the city of Rome’, 14.
[15] Joshel, Work, identity, and legal status at Rome, 19.
[16] Hekster, Jansen en Mols eds., Diocletianus, 183.
[17] Joshel, Work, identity, and legal status at Rome, 19.
[18] Ibid., 16.
[19] https://www.eagle-network.eu
[20] Groen-Vallinga en Tacoma, ‘The value of labour: Diocletian’s Prices Edict’, 27.
[21] CIL VI.2, 09551.
[22] Groen-Vallinga en Tacoma, ‘The value of labour: Diocletian’s Prices Edict’, 28.
[23] Wilhelm Henzen e.a., Inscriptiones Urbis Romae latinae 2. Corpus Inscriptionum Latinarum 6 (Berolini 1882) 1253.
[24] L. J. F. Keppie, Understanding Roman inscriptions (Baltimore 1991) 105.
[25] CIL VI, 13766.
[26] Keppie, Understanding Roman inscriptions, 97.
[27] CIL VI, 39482
[28] CIL VI, 06219.
[29] CIL VI, 33870.
[30] Joshel, Work, identity, and legal status at Rome, 23.
[31] Groen-Vallinga en Tacoma, ‘The value of labour: Diocletian’s Prices Edict’, 8; Joshel, Work, identity, and legal status at Rome, 176.
[32] Sarah Bond, Trade and Taboo (Ann Arbor 2016) 19 [geraadpleegd 21 januari 2022].
[33] Andere slagers: CIL VI, 09499; CIL VI, 09532.